Schrijven willen we leren van de Grote Bekenden. Geroemd is goed, denken we als auteurs in spe, snakkend naar een workshop of cursus die ons alle fijne kneepjes van het vak zal leren. Want wie weet er tenslotte beter hoe de pen op het papier te krijgen en te houden dan een voltijds schrijver, die iedere ochtend in de achtuurszon naast een bak zwarte koffie zijn eerste zin van de dag typt, voor twaalf uur al de eerste vijfhonderd woorden op papier heeft staan, en zich na drieën alleen nog maar bezighoudt met het putten uit het werk van anderen?

Mijn eerste schrijfles kreeg ik van P.F. Thomése, in een schemerig Leids universiteitslokaal. Rondom hem hadden zich studenten van allerlei disciplines verzameld, met geschiedenis en literatuurwetenschap als oververtegenwoordigde studies. Aan Pieter Frans was te zien dat hij het een wat ongemakkelijke situatie vond, al die gretige ogen op hem gericht, wachtend tot hij het verlossende woord zou geven en uit de doeken zou doen wat een schrijver tot een schrijver maakt, een goed boek tot een goed boek, ware literatuur tot ware literatuur. Het feit dat hij de uitnodiging van de universiteit had geaccepteerd, betekende dat hij zichzelf in staat achtte ons een kijkje te gunnen in de keuken waarin personages, plots en perspectieven worden bereid.

Hoe hij dat precies deed, leek P.F. ons niet goed te kunnen vertellen. Wel kon hij onze vragen beantwoorden en een reactie geven op onze stukken. Hoewel: ook daarin liet hij zich temperen door het idee dat hij niet de alomtegenwoordige bron van goed schrijverschap was – en daarin had hij, hoe groot liefhebber ik ook ben van Schaduwkind, gelijk.

Als schrijfdocent ben je het eigenlijk verplicht voorafgaand aan iedere les die je geeft de volgende disclaimer uit te spreken: Neem mij met een korreltje zout. Een schrijver kan vertellen over hoe een manuscript het tot boek schopt, over het contact met een uitgever, het kiezen van een lettertype, het ontwerpen van het omslag, hoeveel weken het duurt om een boek te laten drukken, maar vertellen hoe jij in jouw eigen stijl je verhaal moet schrijven kan hij jammer genoeg niet.
Hij kan je hoogstens aanraden veel boeken te lezen en op te schrijven wat je mooi vindt, om zo je eigen stem te vinden. Hij kan je vertellen dat je veel moet oefenen. (Murat Isik gaf mij ooit zijn eigen regel cadeau: duizend woorden per dag.) Hij kan je zijn eigen werk voorlezen en vertellen wat hij eraan heeft veranderd om het beter te maken, om te laten zien hoe een redigeerproces verloopt. (Franca Treur, Nina Polak, Niña Weijers en Yannick Dangr
e leerden mij dat.) Schrijvers kunnen oefeningen met je doen om te laten zien waar zij hun inspiratie vandaan halen. (Een van mijn meest sprookjesachtige stukjes poëzie schreef ik onder begeleiding van Finse meisjes-dichteres Kira Wuck, die me, zoals zij zelf ook vaak doet, een gedicht bij een zwart-witfoto liet maken.)

Docerende schrijvers mag je altijd zien als twijfelende mensen, die na veel schrijven en schrappen uiteindelijk tot dit boek of oeuvre zijn gekomen. Als we hen klakkeloos zouden volgen, liepen er nu honderden Herman Kochs, Lize Spits en Tommy Wieringa’s rond. Dan schreef ik nu exact als Peter Buwalda, of als Pieter Frans. Ik heb van al deze schrijvers ontzettend veel geleerd. Maar alleen door hun keukengeheimen met een klein korreltje zout te nemen.

Anne van den Dool is schrijver en geeft prozales bij De Schrijfschool.